Is de werkelijkheid één? Lange tijd kon ik weinig met het
begrip ‘eenheid’. Ik begreep dat dualisme niet deugde (zoals het
geest/lichaam-dualisme), maar om dan maar te concluderen dat alles een eenheid
is, vond ik wel erg snel gaan. Waarom niet pluraliteit?
Om mij niet te verliezen in gespeculeer, ben ik op zoek
gegaan naar een eenheidservaring. Welke ervaring komt in aanmerking voor de
eretitel ‘eenheid’? Al jaren speelt een gebeurtenis mij parten. Ik wist niet
hoe haar te interpreteren. Sinds enige tijd associeer ik haar met ‘eenheid’.
Deze ervaring zal ik beschrijven en er vervolgens een onderzoekje aan koppelen.
Het blijft lastig voor me om het over deze ervaring te
hebben. Soms meen ik dat zij voor mijn ‘zit in het leven’ de belangrijkste
ervaring is geweest die ik ooit heb meegemaakt. Andere keren denk ik dat die
waardering zwaar overdreven is, en dat het eigenlijk om iets gaat dat te banaal
is voor woorden. Ik leg het aan jullie voor. Ben benieuwd.
Herengracht
Dit is wat me ruim dertig jaar geleden overkwam. Het was
voorjaar 1983. Ik zat in het eerste jaar van mijn studie filosofie, hier in
Amsterdam. In dat jaar kreeg ik te maken met een zeer uiteenlopend scala aan
filosofen: van Plato tot Hegel en Nietzsche en van de Upanishads tot Frege en
Popper. Ze hadden elk hun opvattingen, en deden allemaal hun best mij te
overtuigen van hun eigen waarheid, ook al waren zij vaak nogal tegengesteld aan
elkaar. Mijn hoofd raakte erg vol. Een enorme kluwen aan strijdige
waarheidsopvattingen hield mijn aandacht bezet. Ik werd welhaast tot wanhoop
gedreven door de verschillende claims: `ze kunnen toch niet allemaal waar
zijn?!’ Wekenlang liep ik rond in een groeiende verwarring.
Toen, ergens
in het voorjaar, op een vroege ochtend, na een nachtlang muziek en dansen,
overviel me iets bijzonders. Ik kwam uit discotheek ‘Het Okshoofd’ (op de
Herengracht) en liep naar mijn fiets. Plotseling, midden op straat, ervoer ik
een wegvallen van alle grenzen. De stille straat in schemerend ochtendlicht, de
gracht, huizen, bloeiende bomen, auto’s, fietsen, de oplichtende nevel boven
het water: met alles raakte ik verbonden, indringend en tegelijk licht. Ik
ervoer het als een implosie van mijn denken-onder-hoogspanning, alsof een zeil
dat bol hangt van het regenwater openscheurt, doordat het ineens wordt
opengereten door een vlijmscherp mes. `Het bestaan is er!’ was het eerste dat
me te binnen schoot. En een diepingrijpend besef: mijn existentie is geen
denkconstructie. Al met al duurde het niet lang. Ik liep door naar mijn fiets,
haalde hem van slot en reed ermee naar huis. Alles oogde fris, helder.
Deze ervaring aan de Herengracht had op het moment zelf een
grote impact. Het voelde als een bevrijding uit cerebrale overspannenheid. Maar
wat had zij te betekenen? Wat kon ik ermee? Omdat ik niet goed wist hoe ik de
ervaring moest plaatsen, heb ik er lange tijd niets mee gedaan. Ook vreesde ik
dat medestudenten en vrienden nogal vreemd zouden opkijken bij het horen van
het verhaal, en mij voor gek zouden verklaren wanneer ik deze ervaring heel
serieus zou nemen. Had ik misschien teveel gedronken, iets gebruikt of te wild
gedanst?
De ervaring bleef evenwel niet zonder effect. Het voelde als
thuis geraken in het leven. Eerder spookte ik vooral rond in mijn denken; nu
wist ik dat denken slechts een afgeleide is. Het voelde alsof ik door een valse
bodem was gezakt. Ik had nu vaste voet aan de grond gekregen in wat ik ervoer
als de ‘echte werkelijkheid’. Dit besef heeft mij nooit verlaten.
De Herengracht-ervaring had en heeft voor mij meerdere
dimensies. Opmerkelijk genoeg associeer ik de ervaring pas sinds enige tijd met
‘eenheid’. Eerder speelden twee andere dingen die mij bezighielden. 1) ‘Het
bestaan is er’ als een soort absolute bodem: het feit te bestaan is eerst en
ontsnapt aan elke twijfel. Bestaan behoeft geen bewijs, en is in die zin
‘grondeloos’; het is er. Meer is niet nodig. Het is geen gedachte, maar een
constatering. En 2): Alle waarheden over dat bestaan zijn relatief, in de zin
van gerelateerd aan het bestaan. Anders gezegd: er is de werkelijkheid (het
bestaan); en er zijn waarheden over de werkelijkheid, perspectieven. En die
waarheden zijn er in meervoud, en hoeven elkaar niet uit te sluiten.
Integendeel, zij kunnen elkaar heel goed aanvullen, vanuit telkens andere
invalshoeken.
Die ochtend in het voorjaar was mijn geloof in de
mogelijkheid van een eenduidige waarheid en een alomvattend denksysteem eraan
gegaan, geïmplodeerd, - al heeft het nog een tijd geduurd voordat ik de neiging
ertoe helemaal kon opgeven. Voor mijn studie filosofie had dit uiteraard
vergaande consequenties, maar dat is nu niet ter zake.
De boom, bomen, …
Laat ik proberen duidelijk te maken hoe ik mijn
Herengracht-ervaring associeer met ‘eenheid’. Dat zal ik doen door die ervaring
te contrasteren met een staat van geest waarin ik die eenheid duidelijk niet ervaar. (En die verschillende
staten van geest zou je dus ‘dualiteit’ kunnen noemen.)
Sinds enkele jaren begint het bij mij te dagen dat ik met
taal en denken de werkelijkheid zoals ik die dagelijks ervaar telkens ophak in
uitwisselbare eenheden, ook wel ‘woorden’ en ‘begrippen’ geheten. Ik zie
weliswaar een ding, daar, op twintig meter van me vandaan, maar ik benader het
vooral naar hoe ik het noem, een ‘boom’. Ik zie
heel veel dingen om mij heen; echter, wat vooral telt is hoe ik ze noem: een ‘tafel’, een ‘stoel’, een
‘laptop’, een ‘kop koffie’, etc. Dit benoemen is zo vanzelfsprekend, dat ik me
er geen vragen bij stel. Alles waarvan ik mij bewust word, wordt begeleid door
woorden, gebeurt in woorden. Taal rastert zo alles wat ik waarneem: zij spreekt
vanzelf in alles wat ik doe.
Deze vanzelfsprekendheid verbrokkelde, toen ik me begon te realiseren
dat de dingen die ik benoem een ander
leven leiden dan de benoemende woorden.
Met het woord ‘boom’ kan ik spelen in zinnen, maar met het ding dat ik ‘boom’
noem, daar, op twintig meter van me vandaan, kan ik dat niet. Ik kan het ding
niet verplaatsen zoals ik een woord kan verplaatsen en combineren met andere
woorden. Het ding staat daar, en het enige dat beweegt zijn z’n takken en
bladeren. Het staat er gecombineerd met andere dingen, en die combinatie heet
‘werkelijkheid’.
Kortom, het woord
‘boom’ functioneert in zinnen die ik denk, uitspreek, lees, opschrijf etc; het ding dat ik ‘boom’ noem is onderdeel van
een werkelijkheid waar geen gat in zit: alles sluit naadloos op elkaar aan. Het
ding wortelt in grond, staat naast een ander ding dat ook ‘boom’ heet, en op
z’n takken zitten bewegende dingen die ik ‘vogels’ noem. (Het wordt steeds
lastiger om met woorden te beschrijven wat ik zie, en dat is niet zo vreemd
want elk woord is een algemeenheid; geen enkel woord heeft betrekking op maar
één ding.)
Er blijkt dus een verschil te bestaan tussen de werkelijkheid van de dingen, waar ik
zelf ook deel van uitmaak, enerzijds, en anderzijds het web aan woorden waarmee ik die dingen benoem. In dat woordenweb kan
ik naar believen met woorden spelen, in talloze zinnen. De werkelijkheid van de
dingen daarentegen is een aaneensluitend geheel, waarin twee dingen niet
tegelijkertijd op dezelfde plek kunnen zijn, en waarin alles met elkaar
verbonden is. De dingen bewonen een aaneengesloten werkelijkheid, terwijl het
woordenweb een losse wereld van mogelijkheden oproept.
Beide hebben hun eigen dynamiek (je zou het ook ‘tijd’
kunnen noemen). De werkelijkheid van de dingen is weliswaar voortdurend in
verandering, maar heel anders dan het woordenweb. Beide veranderen volgens een
heel andere, eigen logica. Het woordenweb kent een grammaticale, een
denklogica; en de werkelijkheid van de dingen kent een logica van onderlinge
afhankelijkheid, van interdependentie.
(Het een, de wereld van de woorden, is het resultaat van de
vraag wat iets is (namen, begrippen, etc). Het andere, de werkelijkheid van de
dingen, kan worden geconstateerd; het bestaat ook los van mijn aandacht. Je zou
kunnen zeggen: het eerste is de wereld van het Zijn; het tweede de
werkelijkheid van het Bestaan. Nog weer anders gezegd: er is het ding voor mij als denktalig wezen, versus het
ding op zich, dat ik zelf ook ben, te
midden van andere dingen, een bestaan delend.)
Terug naar de ervaring. Tegelijk met het onvanzelfsprekend
worden van het woordenweb dat mijn waarnemingen rastert, breekt af en toe de
ervaring door van de aaneensluitende werkelijkheid waar ik zelf ook onderdeel
van uitmaak. Wat valt erover te zeggen? Niet veel. Het voelt als aarden. Soms
schrijf ik er een gedichtje over. Zoals vorig jaar, toen ik op Kreta was. Ik
dreef in het water en het voelde alsof mijn lichaam opgenomen was in een
gigantisch zeelichaam.
Oren in het water
Horen het lichaam ademen
Horen de oren
Horen het kabbelen
Van de zee
Meer niet
Het blijft lastig om in woorden te vangen wat nu juist
ontsnapt aan het hak- en breiwerk van woorden…
Onder het woordenweb
Het ligt misschien voor de hand om hetgeen ik ervoer aan de
Herengracht te associëren met de beleving van ‘eenheid’, zoals ik die hierboven
heb proberen te beschrijven. Toch leg ik dat verband nog niet zo lang. Ontging
me eerder het belang van die beleving? Was ik vooral behept met de
waarheidsvraag en met het innemen van filosofische perspectieven, en duurde het
daardoor lang voordat mijn aandacht verschoof (of kon verschuiven) naar de
beleving van eenheid? Was het de heftigheid van de Herengracht-ervaring die me
in de luren legde, waardoor ik ter vergelijking eigenlijk zat te wachten op
even heftige ervaringen?
Hoe het ook zij, ik zie nu hoe het ‘wegvallen van alle
grenzen’ toen vergelijkbaar is met het ervaren van de werkelijkheid als een
aaneengeschakeld geheel waar ik zelf ook deel van uitmaak. En het lukt me
steeds beter om die ‘eenheid’ te ervaren, en om deze ervaring te onderscheiden
van mijn denktalige staat van geest, waarin ik ongemerkt alles benoem.
Een tijdje geleden viel me de frase in: ‘er zit geen gat in
de werkelijkheid’. Sindsdien helpt het zinnetje me om weer in de staat van
geest te geraken waarin ik de werkelijkheid als een naadloze eenheid ervaar.
Het werkt als een soort koan.
Het ervaren van die eenheid heeft z’n voordelen. Opgaand (of
gevangen) in het woordenweb heb ik de neiging om mij, losdenkend van de
werkelijkheid der dingen, te verliezen in abstracties, in hypothetisch denken,
in wensdenken. Door me te realiseren dat er, onderscheiden van het woordenweb,
ook de werkelijkheid der dingen is, word ik aardser. (‘Fuss fassen in der
Wirklichkeit’, zoals je zo mooi in het Duits kan zeggen.) En dit aarden voelt
als thuiskomen: ik hoef er niet verder voor te zoeken.
Eenheid en dualiteit
Dit is waar ik op uitkom wat betreft ‘eenheid’. Zij is geen
resultaat van opstapelend en verenigend denken; zij is een beleving. ‘Eenheid’
is geen overkoepelende hoofdgedachte, maar eerder een onderkoepelende
ongedachte: het is er al, eerder dan elk verstandig gemaakt onderscheid. Wel
vergt het een besef.
Eenheid ziet er vanuit de verschillende staten van geest
anders uit:
. Uitgaande van de
discursieve staat van geest, waarin alles wordt opgehakt in woorden en
denkgrammaticale elementen, is eenheid een product:
een aaneenvoegen van elementen tot een samenhangend, conceptueel geheel, - een
gigantische klus, zeker wanneer je recht wilt doen aan alle verschillen en
samenhangen.
. Uitgaande van de
beleving van de werkelijkheid is er reeds eenheid; zij gaat aan alles vooraf. Eenheid is eerder dan alles wat
er gezegd en gedacht kan worden over de dingen die we aantreffen. Je hoeft er
niets voor te doen, alleen iets voor te laten: ophouden om alles in woorden te
willen vangen.
En dualiteit? Wat
komt in aanmerking voor het onderscheiden van diepgaand verschillende
werkelijkheden, grondbeginselen of aspecten? Het enige onderscheid dat ik zou
kunnen bedenken is dat tussen twee staten
van geest: enerzijds het beleven van de ‘eenheid’ van de werkelijkheid der
dingen; en anderzijds de discursieve staat van geest die alles in logische of
grammaticale onderdelen ophakt, en die deze onderdelen combineert in zinnen,
ermee beschrijft, mogelijkheden bedenkt, creëert, speelt, etc. Is dit een
zinvolle beschrijving van dualiteit?
Tenslotte/verder
Tot zover enkele gedachten over ‘eenheid en dualiteit’. Ik
ben op zoek gegaan naar ervaringen die in aanmerking zouden kunnen komen voor
het tweetal. Uitgangspunt was ‘eenheid’: wanneer ervaar ik werkelijk eenheid?
De constatering dat ik die eenheid niet dagelijks ervaar, gaf me de aanwijzing
wat ‘dualiteit’ zou kunnen zijn: twee staten van geest. In de één ervaar ik
eenheid; in de andere juist niet.
We zijn tot beide in staat. Ik heb niet de neiging om de één
tot ‘echt’ te verklaren, en de ander als ‘illusie’ weg te zetten. Onze
gedachten en de werelden die we daarmee creëren bestaan evenzeer, en met
effect! Onze werkelijkheid wordt er in hoge mate door gevormd.
Is er sprake van een radicaal verschil tussen beide staten
van geest? Of gaat het eerder om een spanningsveld, waarbij het een in het
andere overgaat? (‘Dualisme’ veronderstelt een radicaal verschil; bij
‘dualiteit’ ligt dat anders: de twee zijn op elkaar betrokken.)
Op dit moment kan ik ‘eenheid en dualiteit’ niet anders
zien. Ik zou niet weten wat er anders voor in aanmerking komt. De werkelijkheid
der dingen en het woordenweb ervaar ik als een buitengewoon boeiend
spanningsveld, met polen die elk hun voordelen hebben.
Blijft over een kwestie waar ik nog geen antwoord op heb.
Wie of wat is hetgeen die beide polen in zich verenigt? En kan die vereniging
ook ervaren worden, of is en blijft
het een switchen van de ene naar de andere staat van geest?
Immers, ik ben degene die beide ‘doet’. (Of is ‘ik’ hier een
misleidende term? Is het beter om te zeggen: mijn organisme?) Mijn organisme
‘doet’ beide: zowel de eenheidsbeleving, als ook het discursief benoemen,
combineren en spelen met denktalige eenheden.
(Kunnen gedachten over ‘eenheid en dualiteit’ leiden tot een
ervaring waarin beide op elkaar betrokken zijn?)
En om terug te komen op ‘dualiteit’: is het wel zinvol om
ons te beperken tot twee staten van geest? Is er niet reden om uit te gaan van
een pluraliteit? Ik denk aan kunstbeleving en aan erotiek, bijvoorbeeld. Vergen
zij niet een andere staat van geest dan bovengenoemde twee? Zouden zij
verbindend kunnen werken? Er valt nog het een en ander te onderzoeken!
Post scriptum.
Hoe onuitsprekelijk is
de eenheidservaring? Over verwoorden, duiden en referentiekader
Ik meen dat de hierboven beschreven eenheidservaringen
vergelijkbaar zijn met de ervaringen die Braembussche opvoert onder de titel
van het ‘onuitsprekelijke’ of het ‘onzegbare’. En dan met name wat ik bij Dogen
tegenkom, wanneer hij het heeft over de ‘realiteit zoals zij is’, de ‘zoheid’
en de ‘leegte’.
Hoe kan ik er zeker van zijn dat het dan om hetzelfde gaat?
Zeker ben ik er niet van; het is een vermoeden. De belangrijkste aanwijzing
heeft met taalgebruik te maken. Wanneer ik eenheidservaringen (zoals hierboven
beschreven) in herinnering roep wanneer er door Dogen wordt gesproken over
‘zoheid’ e.d., dan levert voor mij dat betekenisvolle zinnen op. De verbanden
die worden gelegd, de gewaarwordingen waarnaar wordt verwezen, de gevoelens die
worden opgeroepen: ik denk dan te weten waar de schrijver het over heeft. Is
dat voldoende? Ik weet geen andere manier.
Met de twee andere auteurs die door Braembussche ten tonele
worden gevoerd, Dionysius de Areopagiet en Meister Eckhart, lukt dat minder
goed. Hoe komt dat? Suggestie: óf zij spreken over een andersoortige ervaring,
óf hun referentiekader is dermate anders dan het mijne, dat het me (nog?) niet
lukt om het vergelijkbare in ervaring op het spoor te komen.
Mijn veronderstelling hierbij is, dat wij als mens verwant
met elkaar zijn, ook in ervaringen, en dat er nauwelijks ervaringen te noemen
zijn die volstrekt wezensvreemd zijn voor een andere mens. Waarin we wel
verschillen is in referentiekader: de
taal waarin we onze ervaringen verwoorden. (Je kunt het met Wittgenstein ook
‘taalspel’ noemen.) Het referentiekader van een naturalist, bijvoorbeeld,
verschilt van dat van iemand die gelooft in een bovennatuurlijke werkelijkheid.
Zij zullen andere woorden gebruiken, of zullen aan dezelfde woorden andere
ladingen geven. Woorden maken deel uit van een netwerk aan betekenissen en
verwijzingen.
Wanneer mensen onderling verschillen in referentiekader, dan
valt er op het niveau van referentiekader
doorgaans uiterst moeilijk een verbinding te leggen met een andersdenkende. Dat
blijkt vaak wel mogelijk op het niveau
van de ervaring. Moeilijkheid is dan om ‘voorbij’, of ‘onder’ de woorden te
geraken. Dat blijkt mogelijk: wij zijn meer dan we denken. (En om Derrida tegen
te spreken: Er is niet slechts tekst.) Intelligentie is precies het vermogen om
‘tussen de regels door te lezen’, waardoor we in staat zijn om te beseffen dat
we het over hetzelfde hebben, ook al vertalen we het in andere woorden met een
ander betekenisveld. Dit vergt inleving en het maken van vertaalslagen.
Met de teksten van Dionysius de Areopagiet en Meister
Eckhart krijg ik nauwelijks voeling. Bij sommige zinnen veer ik op; de meeste
zinnen blijven mij vreemd. Wat maakt dat ik er niet bij weet te komen wat ze me
willen zeggen, terwijl ik wel meen te begrijpen waar het Dogen om gaat? Gebrek
aan ervaring? Gebrek aan intelligentie? Of zijn er toch ervaringen waarvoor je
iets moet geloven? Nog een mogelijkheid: ik zoek in de verkeerde kast van mijn
herinneringen…
Teksten waarmee ik nauwelijks verwantschap voel of waarvoor
ik tal van vertaalslagen moet verrichten om ze enigszins van betekenis te laten
zijn, zijn idee-historisch misschien nog wel interessant. Echter, zij hebben op
mij niet de werking van een ‘inleiding’, in de zin dat ze mij leiden naar
ervaringen die de auteur op het oog heeft of waaruit hij spreekt.
Braembussche
suggereert dat de ervaringen van Dogen, Dionysius de Areopagiet en Meister
Eckhart vergelijkbaar zijn. Ik slaag er niet in om die verbinding te leggen. Met
de ervaringen van Dogen heb ik wel voeling, met die van de andere twee niet.
Met Dionysius de
Areopagiet en Meister Eckhart kan ik alleen iets wanneer ik hun ‘God’ omduid
tot bewustzijn (of de verheerlijking ervan). ‘God’ als het ‘niets’ van het
bewustzijn. Terwijl het Zijn de volte zelf is (namelijk alles wat is), is het
bewustzijn het ‘niets’ dat zich van die volte bewust is. En zoals het
bewustzijn niet samenvalt met de ‘natuur’, als hetgeen waarvan het zich bewust
is, en in die zin ‘bovennatuurlijk’ is, zo is ook ‘God’ van bovennatuurlijke
orde. Je zou dan kunnen zeggen dat een godsdienst de cultivering is van het
‘niets’ van het bewustzijn. Zo bezien is de negatieve theologie van Dionysius
de Areopagiet en Meister Eckhart een poging om het ‘niets’ van het bewustzijn
(en dus ‘God’) in ere te herstellen en te ontdoen van de godsbeelden en dogma’s
waarmee het denken over ‘God’ (en dus het bewustzijn) doorgaans wordt bezet.
Noten:
. Bovenstaande tekst is geschreven als discussiebijdrage voor
een leesgroepbijeenkomst, op 23 mei 2017, n.a.v. het boek ‘De stilte en het
onuitsprekelijke. Over beeldcultuur, kunst en mystiek’ van Antoon Van den
Braembussche, waarin we ook teksten lazen van Dionysius de Areopagiet, Dogen en
Meister Eckhart. De tekst is een bewerking van een bijdrage aan een bijeenkomst
van de Shambhala-filosofiegroep over het thema ‘Eenheid en dualiteit’, eerder
in het voorjaar.
. In een andere weblog doe ik verder onderzoek n.a.v. het bovenstaande. (Zie 'Wijsgerig onderzoek naar een ervaring')