Levenskunst, filosofie & seculiere spiritualiteit/ Dries Boele

dinsdag 23 oktober 2007

db (vanaf 23 oktober 2007)

23 oktober 2007

Afgelopen woensdag hield ik Openbaar filosofisch spreekuur in café De Ponteneur. Een student Geestelijke Verzorging, Joachim, kwam langs om te praten over zijn scriptie. Hij had een artikel van mij gelezen over het socratisch gesprek waarin ik een pleidooi houd voor inleving als basis voor gezamenlijk onderzoek en als richtinggevend voor meer begrip. Joachim vroeg zich af of deze benadering ook toepasbaar is in een een-op-een gesprek.
Ik vertelde hem dat ik dezelfde insteek heb in mijn filosofische consulten. Wanneer iemand komt voor een gesprek is voor mij het belangrijkste, zeker in het begin, om helder te krijgen wat nu eigenlijk de vraag of het probleem is waar de ander mee zit. Om tot die verheldering te komen stel ik vragen. Ten eerste om voor mezelf een beeld te krijgen van de situatie van de ander (zonder dat zou ik niet zinvol kunnen meedenken). Maar ook om de ander nieuw zicht te geven op zijn situatie, - niet zoals hij gewoon is om er naar te kijken, maar via de blik van de ander, waardoor ook genegeerde of vergeten aspecten boven tafel kunnen komen en er een vollediger of genuanceerder beeld ontstaat.
Voor een dergelijke verheldering neem ik de tijd. Het schetsen van de situatie is wellicht het belangrijkste van het hele gesprek. In ieder geval vormt het de basis voor verdere stappen. Ik ga net zo lang door met vragen totdat ik me in kan leven in de situatie van de ander en waarom hij of zij die ervaart als een probleem. Deze poging tot inleven is wat mij betreft cruciaal. Zij heeft niet de bedoeling om een diagnose te stellen, maar om het begrijpen en zelfinzicht te bevorderen.
Het verschil vind ik belangrijk. Beide verwijzen naar andere modellen. ‘Diagnose’ past in het discours van de therapeut en verwijst naar het model van de arts. ‘Begrijpen en zelfinzicht’ passen in het discours van de filosoof en verwijzen naar het model van de vriend. Vriendschap tekent wat mij betreft het sociale leven dat geëigend is voor filosofie: een omgangsvorm waarin dialoog en onderzoek plaats kunnen vinden, gebaseerd op welwillendheid en kritische houding.
Nu ben ik als filosofisch consulent voor een bezoeker natuurlijk geen vriend; toch zou ik vriendschap als model voor ogen willen houden (en niet de diagnose stellende arts). Wanneer iemand meent dat een filosofisch consult niet veel meer heeft te bieden dan een vriendschappelijk gesprek, dan lijkt me dat prima. (Hadden we maar allemaal vriendschappen waarin de een zowel als de ander het geduld en de interesse opbrengt om te begrijpen wat de ander bezig houdt!) Een filosofisch consult is voor mij niets anders dan een poging om een goed gesprek te organiseren, zoals je dat ook met een vriend zou kunnen hebben. Bijkomend is de speciale context: als filosofisch consulent ben ik in principe een vreemde voor de bezoeker (en dat kan zijn voordelen hebben: ik ben niet deel van het probleem); ik heb een plicht tot geheimhouding; mijn filosofische vaardigheden kunnen verdiepend werken, en dat geldt ook voor de (eventuele) inbreng van filosofische kennis. Voorop staat echter de poging tot verhelderen en inleven.
In filosofische gesprekken heb ik meerdere malen de kracht van deze aanpak ervaren. (Al zijn er mensen die iets anders willen: zij willen een antwoord, het liefst van mij; helaas, dan zijn ze aan het verkeerde adres.) Vaak is het grootste deel van het werk al gedaan wanneer de vraag of het probleem op deze manier duidelijk is geworden. Het ongemakkelijke gevoel waarmee de vraag of het probleem gepaard ging lost op, letterlijk, alsof de mist optrekt. Het is dan ook niet vreemd dat de vraag waar bezoeker mee komt meestal niet de vraag is die hem echt bezig houdt. Dat wordt pas gaandeweg duidelijk.
De ander is niet een geval dat ik probeer om te vormen tot casus van een of andere categorie ‘problemen’ met bijpassende oplossingen. Waar het mij om gaat is de persoon die ik tegenover me heb, en een persoon is meer dan wat hij (of zij) zegt of weet. Ervaringen en de situatie van de persoon in kwestie doen er toe, en daaruit kan iemand leren wat hij nog niet wist of zich nog niet bewust was. De maïeutiek van Socrates, de aloude filosofische vroedvrouwenkunst: zij blijkt nog steeds effectief!
Het is jammer dat het filosofisch consulentschap zich zo slecht documenteert. Het bestaat nu zo’n twintig jaar, maar de filosofen die ermee bezig zijn doen nauwelijks iets met de ervaringen en inzichten die ze opdoen in hun praktijk. Ze gaan op deze manier gemakkelijk verloren. Ik moet het mezelf ook aanrekenen: mijn laatste tekst over het filosofisch consulentschap is al weer van bijna tien jaar geleden. En de dingen die ik toen opschreef zijn zeker aan herziening toe.



24 oktober 2007

Jan Wolkers gecremeerd. Hij heeft ooit, in de jaren ’60, het literaire landschap in beroering gebracht. Toen ik literatuur ging lezen was het effect daarvan nog steeds merkbaar. Zijn werk heeft mijn idee van wat literatuur zou kunnen zijn zeker veranderd. Heeft hij ook invloed gehad op mijn afscheid van het geloof? Ik denk het niet. Ik las hem pas nadat ik de kerk had verlaten (op m’n 15de). Wolkers was verboden op de school waarop ik zat, een reformatorische scholengemeenschap. En dat gold ook bij ons thuis. Ooit hebben mijn ouders ‘Turks fruit’ uit mijn boekenkast ontvreemd, niet om het zelf te lezen maar om het bij de vuilnis te doen.
Wolkers heeft me niet aangezet tot ongelovigheid; wel heeft het lezen van zijn werk mijn keuze bevestigd. Met name de combinatie van verzet tegen gereformeerde kijk op het leven én het vieren van lichamelijkheid, erotiek en seks (althans, zo herinner ik mij zijn werk) sprak mij aan. Wat me in het gereformeerde wereldbeeld tegenstond was de ascetische inslag, de vergeestelijking van het leven en de negatieve blik op het zinnelijke en op het aardse leven überhaupt, precies het tegenovergestelde van zinnelijke lyriek. Het een sloot het andere uit. Wolkers belichaamde deze tegenstelling en stond voor vitaliteit en levenslust, - iets wat ik zeer herkende en beaamde.
Als ik nu in terugblikken lees dat de dood een hoofdthema was in zijn werk, dan herken ik dat niet. En ook volgens Wolkers zelf: ‘Het grondmotief van mijn werk is de angst voor de dood.’ Heb ik zijn werk niet goed gelezen? Of was het gewoon niet iets wat mij aansprak (en wat ik me dus niet meer herinner)? Nog steeds is de dood niet iets dat mij zorgen baart, laat staan de angst ervoor. Naïef? Zou kunnen. Voor mij hoort het einde bij het leven. Niet iets om te betreuren of om angstig voor te zijn.
Eén ding was me van begin af aan duidelijk: dit soort werk en kritiek hoef ik niet te herhalen. Waarom zou ik in schrijfwerk nog eens gaan wroeten in de orthodox-christelijke ziel? Waarom werk maken van het afscheid van godsgeloof? Het is reeds op welsprekende, kritische en verbeeldingsvolle wijze gedaan, niet alleen door Wolkers, maar ook door Nietzsche bijvoorbeeld. Ik wilde niet blijven steken in de afwijzing; daar vind ik het leven te mooi voor. Als ik iets met religie zou willen doen (en het viel niet te ontkennen: zij bleef een preoccupatie voor mij), dan vóórbij Wolkers c.s.
Dat gaat niet vanzelf: de opruiming van mijn ooit godsdienstige gemoed en referentiekader heeft veel voeten in de aarde gehad. Wellicht ben ik pas sinds enkele jaren echt in staat tot een vrije blik op religie. (Laten we zeggen: het is nu mogelijk naar Bach te luisteren zonder associaties met kerkelijkheid.) En wat er nog zit aan moeite en bezwaren hoop ik op een positieve manier vruchtbaar te kunnen maken, gericht op iets nieuws, iets met toekomst, - in plaats van nog langer energie te steken in het mij bevrijden van wat ooit macht over mij had.
Natuurlijk loop je littekens op door het moeizame afscheid van zo’n ingrijpend geloof. Trauma? Nee. Eerder schaamde ik me ervoor; nu aanvaard ik het als mijn verleden. En ik merk er een sensitiviteit aan te hebben overgehouden, een gevoeligheid voor het religieuze die ook zijn voordelen heeft, zeker nu, in een tijd van heroplevende religiositeit, inclusief de orthodoxe varianten. (Veel, m.n. seculiere mensen zijn buitengewoon naïef want onwetend over strenggelovigheid; ze kunnen zich simpelweg niet voorstellen hoe het is om zo door het leven te gaan.)
Wolkers kon schrijven, met in zijn stijl de nodige echo’s van de ‘tale Kanaäns’ en met referenties aan een leefsfeer die zeker niet door iedereen wordt herkend. Ik weet nog dat ik me afvroeg of zijn boeken ook interessant zouden zijn voor niet-gelovigen of voor mensen die niet vertrouwd zijn met een calvinistische cultuur, en ik vraag het me nog steeds af. Maar als ik de kranten mag geloven wordt en werd hij breed gelezen en gewaardeerd.
Ik ben benieuwd hoe het zal zijn om zijn boeken opnieuw te lezen. Ik durf geen voorspelling te doen.



25 oktober 2007

Gisteravond etentje met Jan bij de Griek in de Clerqstraat. Hij vertelde over zijn werk met adviseurs. Had pas een grote klus binnengehaald, n.a.v. een artikel dat hij samen met iemand uit het veld had geschreven voor een vakblad.
Toen hij het vertelde moest ik onmiddellijk aan het boek van Carrette & King denken waarover ik op dit moment een leesgroep doe: ‘Spiritualiteit in de uitverkoop’. Een uitermate kritisch boek over de inzet van allerhande vormen van spiritualiteit in het bedrijfsleven. Zij spreken van een stille overname van religie door het Kapitalisme (soms inderdaad geschreven met een grote k). Religie wordt ontdaan van haar sociale functie en van maatschappij-kritische elementen, en getransformeerd tot ‘feel-good’-spiritualiteit. Grote woorden en vergaande stellingnames, maar ondanks de overdrijving, toch: ze hebben een punt.
Ik heb het boek gelezen als een aansporing tot een kritische reflectie op wat ik zelf doe met filosofie, levenskunst en allerlei praktische vormen van filosofie (zoals socratisch gesprek en dilemmatraining). Zijn dit niet ook handige instrumenten die door het bedrijfsleven worden binnengehaald om de individuele werknemer te bedienen (vergroting van eigen welbevinden) waarbij het bedrijf zelf wordt ontzien: filosofie wordt niet benut om kritisch te kijken naar het functioneren van het bedrijf en zijn positie in de neoliberale markteconomie, maar om morele vragen van werknemers min of meer contextloos te adresseren, toegespitst op het individu en zijn psyche.
Ooit deed ik een klus voor Heineken, op een bedrijfsuitje. Voordat we op de rondvaartboot gingen eten, inclusief voorstelling van theatrale grappenmakers, kreeg het gezelschap eerst een filosofische publieksevent voorgeschoteld, waarin op speelse wijze morele kwesties aan de orde werden gesteld, een beetje op de manier van de ‘Achterkant van het Gelijk’, gecombineerd met ‘Het Lagerhuis’. De morele kwesties waren onschadelijk; de heikele punten waren in de voorbespreking gesneuveld. Het was aan mij om dit event te begeleiden. Entertainment dus.
Na enkele van dergelijke klussen heb ik me op afstand gehouden van dit soort filosofische leukdoenerij. Ten eerste ben ik niet echt geschikt als entertainer, maar daarnaast had ik ook mijn bedenkingen bij deze inzet van filosofie.
Het boek van Carrette & King problematiseert dit soort cursussen, workshops en events vanuit de invalshoek van spiritualiteit. (Denk aan boekjes als ‘Tao voor managers’, ‘Op zoek naar de sjamaan in je werk’ etc). Spiritualiteit wordt zo tot geestelijke smeerolie van het bedrijfsleven, waar het bovendien goede sier mee maakt. Het lijkt allemaal onschuldig, maar de schrijvers laten zien dat er meer aan vast zit: alles in de cultuur wordt geplunderd, inclusief religie, en op maat gemaakt tot hapklare brokken, om te kunnen dienen als krachtvoer, ter vergroting van de tevredenheid en de efficiëntie van de individuele werknemer.
Door religie zo in te zetten, verliest de cultuur een belangrijke mogelijkheid tot tegenmacht tegen de ontmenselijkende tendensen in de economie. Volgens de auteurs kennen alle grote religies een maatschappijkritisch potentieel, dat op deze manier onschadelijk wordt gemaakt en getransformeerd tot meewerkend voorwerp.
Confronterend, want vervang overal waar ‘spiritualiteit’ staat door ‘(praktische) filosofie’, en het boek gaat over de toenemende populariteit van allerhande vormen van filosofie binnen het bedrijfsleven. Wat daarvan te denken?
Ik doe dan wel geen filosofisch entertainment meer (of zo min mogelijk), maar wel voer ik regelmatig socratische gesprekken binnen organisaties, doe ik dilemmatrainingen met allerlei beroepsgroepen en biedt workshops toegepaste filosofie aan. Ondergaat filosofie op deze manier dezelfde transformatie als religie? Wordt zij aldus ontdaan van haar kritische potentieel? Is het mogelijk filosofie een vrijplaats te laten blijven voor kritisch denken? En wat is mijn rol daarin?
Ik vertelde dit aan Jan, en hij was onmiddellijk geïnteresseerd. Hij kende het boek niet, maar zou het de volgende dag nog gaan aanschaffen. We hebben gebrainstormd over een werkgroepje met collega praktiserend filosofen, om aan de hand van het boek ons eigen werk eens kritisch onder de loep te nemen. Ben benieuwd wat er uit gaat komen.



27 oktober 2007

De taalontwikkeling van een klein kind blijft me fascineren. Deze week hoorde ik Harrie voor het eerst een ander bij de naam noemen. Op de crèche noemde hij een jongetje ‘Luca’. Ook van een ander kindje wist hij hoe het heette: Nina. Bij het binnenkomen stond zij aan de andere kant van de glazen deur. Harrie wees naar haar en zei: ‘Nina’. Hij reageert al veel langer op zijn eigen naam (‘Haddie’ volgens eigen zeggen). Een ander bij de naam noemen is evenwel nieuw.
Hij heeft ondertussen al heel wat taalstappen gezet, vanaf het eerste woordje, ‘die’, waarmee hij iets aanwees uit nieuwsgierigheid, om het te hebben, of, later, om te horen hoe het heette (althans, zo kwam het op mij over).
Het lijkt erop dat een klein kind eerst breed categoriseert, afgaand op iets gemeenschappelijks, een enkel kenmerk. ‘Auto’ voor alles wat wielen heeft, en ‘appel’ voor alles wat rond en eetbaar is. Het bijzondere vind ik niet zozeer dat Harrie één woord gebruikt voor meerdere dingen, maar dat hij blijkbaar iets gemeenschappelijks herkent in al die verschillende dingen en ze daarom hetzelfde noemt.
(Associatie: voor zijn Ideeënleer heeft Plato (of Socrates) wellicht gewoon goed geluisterd naar kinderen! Het algemene kenmerk geconceptualiseerd tot ‘essentie’, tot ‘Idee’. Bijna even kinderlijk om vervolgens te menen dat zoiets dan ook echt bestaat en zelfs geacht wordt de ‘oorsprong’ van dingen te zijn, - ik heb Harrie die stap nog niet horen zetten en waarschijnlijk komt die ook niet.)
Dit brede categoriseren wordt vervolgens stukje bij beetje specifieker. ‘Fiets’ apart van ‘auto’; ‘peer’ naast ‘appel’. Ook woorden die een actie aanduiden hebben ondertussen hun intrede gedaan in het taalspel van Harrie. Zoals ‘eten’, ‘douchen’ en ‘halen’. (Het was verrassend om mee te maken toen hij voor het eerst ‘slapen’ zei en dat koppelde aan de gang naar zijn bedje.) En dan nu eigennamen, als onverwisselbare aanduiding voor iemand in het bijzonder: ‘Luca’ en ‘Nina’. Toch weer iets anders dan een algemeenheid als ‘kindje’. Er is aandacht gekomen, minstens in taal, voor verenkeling: iemand met een naam.
Die verschuiving was ook te merken in het gebruik van ‘papa’ en ‘mama’: eerst van toepassing op meerdere mannen en vrouwen; nu noemt hij alleen mij ‘papa’. Wellicht dat binnenkort de betekenis van deze woorden weer wordt uitgebreid: de ‘mama’ van ‘Nina’, etc.
Wat mij verder trof is het vroege gebruik van abstractere woorden als ‘mee’, ‘uit’, ‘ook’, ‘boven’, ‘ander’; ik had niet verwacht dat hij dergelijke woorden al zo snel zou gebruiken. Ook was ik verrast, afgelopen zomer, toen Harrie dingen ging kwalificeren als mooi (‘boei’ volgens eigen zeggen). Het maakt toch een verschil om dingen aan te wijzen en te benoemen, of om er een smaakoordeel over te hebben. (Anderzijds ook weer niet zo vreemd, dit kwalificeren: lekker of niet lekker is ongeveer het eerste onderscheid dat hij maakte, ook toen hij er nog geen woorden voor had.) Het woordje ‘bah’ was ‘boei’ al voorgegaan.
Natuurlijk was het te verwachten dat dit allemaal vroeg of laat zou gebeuren; over een poosje hebben we immers te maken met een klein mannetje dat gewoon kan praten! Toch is het wonderlijk om dit te zien ontwikkelen.
Wanneer ik mij probeer voor te stellen hoe het voor Harrie is om taal te leren, moet ik denken aan mijn ervaring vier jaar geleden in China. Ik reisde alleen en kwam in dorpen en steden waar ik letterlijk niets snapte van wat er werd gezegd of stond geschreven. Ik voelde me opnieuw analfabeet. Geen enkel aanknopingspunt. Geen enkele klank kwam mij bekend, ook niet na vier weken, en hetzelfde gold voor de karakters. Ik heb mijn best gedaan om enkele woorden te leren, inclusief uitspraak, maar dat bleek vergeefse moeite. De Chinese taal bleef voor mij een betekenisloze brij klanken.
Denkend aan Harrie, vraag ik mij af hoe ik de Chinese taal zou hebben geleerd als ik in het land had moeten blijven, zonder woordenboek, en er niemand zou zijn geweest die een Europese taal had gesproken (hetgeen in het grootste deel van China het geval is). Hoe zou ik me dan het Chinees eigen hebben gemaakt?
Wellicht had ik uit de onbegrijpelijke brij aan klanken langzamerhand enkele herkenbaarheden gedestilleerd, onder verwijzing naar concrete dingen die dan kennelijk zo worden genoemd. Ik zou ze na gaan zeggen en zo een woordenschat hebben opgebouwd. Vervolgens zou ik langzamerhand hebben ontdekt hoe met andere woorden iets gezegd wordt wat je met die dingen kunt doen of over hun situatie. Op die manier zou ik stukje bij beetje een gebruiksgrammatica hebben geleerd, en aldus het vermogen hebben uitgebreid om mij verstaan te maken, iets gedaan te krijgen, met meer dan alleen aanwijzen.
Net als Harrie nu doet. Ook voor hem moet het (nog steeds) een vreemde brij aan klanken zijn die om hem heen wordt uitgestrooid, - een brij waarin langzamerhand enige orde herkenbaar blijkt. Zoiets als muziek, om er dan achter te komen dat sommige klanken ook iets betekenen, ergens naar verwijzen.
Als ik terugdenk aan de wezenloze stomheid waarmee ik mij bewoog in het Chinese taallandschap, dan begrijp ik enigszins hoe het moet zijn voor Harrie om taal te leren. Met dit verschil natuurlijk dat ik (denk)talig reeds ontwikkeld ben en over enkele taalsystemen beschik waarmee ik een nieuwe taal kan vergelijken, en Harrie niet. Toch brengt het me iets dichter bij hem in zijn wondere wereld.



30 oktober 2007

Gisteren Harriedag, zoals elke maandag. ’s Middags naar het Centraal Station geweest om een treinticket te kopen voor een lang weekend naar Parijs. Onderweg in de tram liet Harrie mij zijn woordenschat horen door de dingen die hij onderweg zag te benoemen: boom, auto, fiets, ‘ding-dong’ (kerktoren), poes, hond, kindje etc, en nu ook tram. Toen hij met zijn vingertje het een en ander aanwees, moest ik denken aan het clichéverhaal over de Bosjesman die voor het eerst op bezoek in New York slechts bananen zou hebben gezien. Leuk verhaal, maar verder ridicuul, lijkt me, - ook al wordt het in gemakkelijke verhalen over postmoderne taaltheorie nogal eens opgedist, met de boodschap dat we iets slechts zien of ervaren wanneer we er woorden voor hebben.
Als ik naar Harrie kijk lijkt het bananenverhaal eenvoudig te verklaren: hij kan slechts die dingen benoemen waar hij de naam van weet. Zou hij de andere dingen dan niet zien? Ik betwijfel het. Alleen al leerfeitelijk klopt het niet: wanneer Harrie iets aanwijst en ‘die’ zegt, met de onuitgesproken vraag naar hoe het heet, lijkt mij toch dat hij op dat moment iets ziet, ook al weet hij er nog niet het woord voor. Zou hij pas een tram zien en ervaren nadat ik hem het woord voor het rijdende ding heb geleerd?
Natuurlijk: namen en concepten maken belevenissen communiceerbaar, vergroten de verwijsmogelijkheden en voegen hen in in een netwerk van andere betekenissen en herinneringen. Maar is daarmee gezegd dat de ervaring afwezig is wanneer we iets nog niet weten te benoemen of nog niet in een conceptueel kader hebben geplaatst? Dat wij als volwassene nauwelijks nog momenten kennen waarvoor we geen woorden hebben, betekent nog niet dat alles staat of valt met taal. Taal verrijkt de ervaring maar creëert haar niet.
De veronderstelling van het bananenverhaal is dat er eerst de taal is en dan pas het beleven, terwijl ik het zou opdraaien: er is eerst het beleven, en in die beleving kan gaandeweg het een en ander zich talig aftekenen.
Mocht dit waar zijn, dan is dat nog geen reden om iets af te doen aan de impact van taal. Zij draagt geweldig bij aan de voorstelbaarheid, zo lijkt me. Een kleine observatie. Gisteren had ik Harrie in een kindertekening de maan aangewezen. Wat schetst mijn verbazing toen wij vanochtend op straat liepen en zijn vingertje de lucht inging: ‘Maauw’. Ik kon mijn oren niet geloven: een waterig maantje hoog in de blauwe lucht wordt door ons taalgenie gelijk in verband gebracht met die ronde lichtvlek op de kindertekening! Hoe kan dat? Wat gebeurt er dan? Hij had ook een rond raam of een schoteltje kunnen aanzien voor maan, maar nee, hij weet moeiteloos de vertaalslag te maken van kindertekening naar hemelruimte. Ik blijf mij verwonderen.
Het blijft uiteraard speculeren, maar het zou kunnen dat die vertaalslag in voorstelbaarheid slechts mogelijk is door taal. Hoe weet ik niet, maar misschien komt het doordat taal zorgt voor een soort van vehiculisering die in staat stelt om niet alleen aanwezigheid te transcenderen (iets hoeft er niet te zijn om er toch aan te denken en over te spreken), maar ook ruimtelijkheid (van een tekening naar driedimensionale ruimte en andersom).
Spreek ik nu mijzelf tegen? Is taal dan toch een conditie sine qua non? Niet per se. Ervaarbaarheid en voorstelbaarheid zijn wellicht verschillende ‘dingen’.



2 november 2007

De jeugd heeft de toekomst
In een tv-programma hoorde ik pubers praten over hun twee werelden: die van het internet en de ‘bewoonde’ wereld; zij leefden bij voorkeur in de eerste. De ouders begrepen niet waar hun zoon of dochter mee bezig was. Een nieuwe generatiekloof. Volgens sommigen niet zomaar een generatiekloof, maar een fundamenteel andere: andere werkelijkheidsbeleving, andere taal, andere referenties.
Zappend in een volgend programma zag ik een meisje, opgevoed in Nederland, op zoek naar haar biologische moeder. Beelden uit Indonesië: in de moskee vrouwen in het wit die massaal hun gebeden doen. Enkele moslima’s zeggen in een interview dat de Westerse perceptie van de islam niet deugt: ‘niet alle moslims zijn terroristen’. Nog een kloof, een culturele, zoals gepresenteerd door de media. (Of is er werkelijk sprake van een onreduceerbaar verschil?)
Ik vroeg me af of zulke uiteenlopende werelden ooit samen kunnen komen.

4 reacties:

  • Op 28 oktober 2007 om 00:47 , Anonymous Anoniem zei...

    Beste Henk,
    Wat u schrijft over het filosofisch consult spreekt me aan. Met name het doorvragen op inleving. Zou zo’n aanpak ook kunnen ‘werken’ in een vriendengesprek, of in een relatie?
    Bettie Molenaar

     
  • Op 3 november 2007 om 23:10 , Blogger Dries Boele zei...

    Beste Bettie,
    Mijn vriendin vraagt zich dat ook wel eens af, en ik met haar.
    In een gesprek met vriend of partner lijkt me doorvragen om te komen tot inleving heel goed mogelijk, al zijn er dingen die dwars kunnen gaan liggen. Ik noem er een paar:
    . de ander zou onderdeel van het ‘probleem’ kunnen zijn; dat kan het doorvragen bemoeilijken;
    . wil je zo min mogelijk voor lief nemen, dan zul je soms opnieuw naar dingen moeten vragen die je misschien al weet, denkt te weten of geacht wordt te weten; het gaat dan lijken op vragen naar de bekende weg; ook al is dat niet zo, de ander kan dat als hinderlijk ervaren;
    . om je in te leven kan het nodig zijn om indringende vragen te stellen, vragen die in een vriendschap of een relatie misschien op weerstand stuiten; niet per se natuurlijk, maar goed, het kan gevoelig liggen om op bepaalde kwesties door te vragen, - iets wat in een consultsituatie gemakkelijker wordt aanvaard dan in een privé-situatie (dat is althans mijn ervaring);
    . verder speelt wederzijdsheid een rol; in een vriendschap of een relatie verwacht je toch een zeker evenwicht, - iets wat in een consultsituatie geen punt is, integendeel: het zou vreemd en ongepast zijn wanneer de consulent zijn vragen of problemen tot onderwerp van gesprek zou maken met een cliënt.
    Er zouden zich dus enkele hindernissen kunnen voordoen wanneer je probeert om je vragenderwijs in te leven in het verhaal van een vriend(in) of partner. Geen reden om het niet proberen, lijkt me. Het zou mooi zijn als het wel zou kunnen.

     
  • Op 8 december 2007 om 00:04 , Anonymous Anoniem zei...

    Wat je schrijft over het filosofisch consulentschap klinkt mooi, maar is dat het enige dat je te bieden hebt? Ik kan me ook voorstellen dat iemand niet zozeer behoefte heeft aan een zich inlevende gesprekspartner met wie je nog eens het hele verhaal moet doen, maar aan filosofische inspiratie. Althans, daar zou ik behoefte aan hebben wanneer ik voor een consult zou opteren.
    Hugo Klaassens

     
  • Op 14 december 2007 om 12:37 , Blogger Dries Boele zei...

    Dat gebeurt ook. Er zijn bezoekers die niet nog eens hun verhaal willen doen, maar die willen horen wat filosofen over hun probleem of vraag te melden hebben. Als dat de behoefte is, prima. In het gesprek blijft de eigen ervaring wel een rol spelen, als toetssteen, maar zij is dan niet het belangrijkste gespreksonderwerp.

     

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage