Levenskunst, filosofie & seculiere spiritualiteit/ Dries Boele

woensdag 19 november 2008

Tekstmateriaal voor filosofisch café (19-10-08): Nietzsche

.
Tijdens bijeenkomsten van het filosofisch café breng ik meestal tekstmateriaal in om het gezamenlijk onderzoek te voeden en aan te scherpen. Soms zijn er meer mensen dan kopieën; soms zijn er mensen die niet konden komen, maar wel geïnteresseerd zijn in het tekstmateriaal. Om hieraan tegemoet te komen, zal ik de gebruikte fragmenten op deze weblog zetten, voor zover ik het digitaal heb. Zonder verder commentaar. Wie wil reageren op de teksten, welkom!


Nietzsche over lijden. Tekstmateriaal voor filo-café van 19 oktober 2008. Onderwerp: Heeft lijden zin?
Behalve deze citaten hebben we gekeken naar een paragraaf uit de Inleiding van Nietzsche’s ‘De vrolijke wetenschap’.




Friedrich Nietzsche (1844 – 1900)

`Wat me niet ombrengt, maakt me sterker.'

In brief aan de bevriende arts Eiser, januari 1880: ‘Mijn bestaan is een verschrikkelijke last: ik had het allang van me af geworpen als ik niet de leerzaamste proeven en experimenten op geestelijk-zedelijk gebied juist in deze toestand van lijden en bijna absolute verzaking deed; deze naar kennis dorstende blijheid brengt me op hoogten waarop ik over alle martelaars en alle hopeloosheid zegevier. Over het geheel genomen ben ik gelukkiger dan ooit in mijn leven, en toch!’

Men kan haast stellen dat de diepte van het lijden van mensen bepalend is voor hun rangorde… Het diepe lijden maakt voornaam.

Wie is de enige die redenen heeft om zich zelf uit de werkelijkheid weg te liegen? Hij die eraan lijdt. Maar aan de werkelijkheid lijden betekent een mislukte werkelijkheid zijn...

Het leven zelf, zijn eeuwige vruchtbaarheid en terugkeer veroorzaakt de ellende, de verwoesting, de wil tot vernietiging… Men raadt het: het probleem is dat van de zin van het lijden, ofwel een christelijke zin, ofwel een tragische zin. In het eerste geval moet het lijden de weg vormen naar het heilige zijn, in het laatste geval geldt het zijn als heilig genoeg om zelfs een vreselijk lijden nog te rechtvaardigen. De energieke mens aanvaardt zelfs het bitterste lijden nog.

De tucht die van het lijden uitgaat, van het grote lijden - weten jullie niet, dat alleen deze tucht alle verheffing van de mens tot nu toe heeft voortgebracht? Die spanning van de ziel in het ongeluk, die haar kracht geeft, haar huivering op het moment van het grote te gronde gaan, haar inventiviteit en dapperheid in het dragen, uithouden, uitleggen, uitbuiten van het ongeluk, en wat haar ooit aan diepte, geheim, masker, geest, list, grootsheid gegeven werd - is het haar niet in het lijden, onder de tucht van het grote lijden gegeven? In de mens zijn schepsel en schepper verenigd: in de mens is stof, brokstuk, overvloed, leem, slijk, onzin, chaos, maar in de mens is ook schepper, beeldhouwer, hamer-hardheid, toeschouwer-goddelijkheid en zevende dag…

Geest is het leven, dat zelf in het leven snijdt. Door eigen pijn vermeerdert het eigen weten, - wist gij dit reeds? En geluk des geestes is dit: gezalfd zijn en door tranen gewijd tot offerdier, - wist gij dit reeds? […] Gij kent van de geest slechts vonken: doch gij ziet niet het aambeeld, dat hij is en niet de wreedaardigheid van zijn hamer.

De zieken zijn het grootste gevaar voor de gezonden. De zwakkeren, niet de sterkeren, zijn de ondergang van de sterken. Het is niet de vrees voor onze medemens, die wij verminderd zouden willen zien, want vrees prikkelt de sterke op zijn beurt tot schrikwekkendheid, en houdt het met moeite gevormde succesvolle mensentype in stand. Wat wij meer dan enige andere ramp moeten duchten is niet vrees, maar veeleer de grote walging, niet vrees, maar veeleer het grote medelijden – walging van en medelijden met onze medemensen… De ziekelijken zijn voor ons het grootste gevaar, niet de `slechte’ mensen, niet de roofzuchtigen. De onvolwaardig geborenen, de mislukkelingen, de gebrokenen – zij zijn het, de zwaksten, die de levenskracht van ons ras ondermijnen, ons vertrouwen in het leven vergiftigen en aan de mensheid doen twijfelen. Iedere blik van hen is een zucht - `Was ik toch maar anders! Ik ben er misselijk en beu van zoals ik ben.’ In dit moeras van zelfverachting tiert elk giftig onkruid, en alles wat zo nietig, zo heimelijk, zo oneerlijk en zo zoetig verrot is. Hier wemelt het van de wormen van overgevoeligheid en ressentiment; hier stinkt de lucht van heimelijkheid, van wat niet erkend mag worden; hier wordt zonder ophouden het net geweven van de laagste der samenzweringen, de samenzwering van hen die lijden tegen hen die slagen en zegevieren; hier wordt zelfs de aanblik van de overwinnaar gehaat – alsof gezondheid, succes, kracht, trots en het machtsgevoel als zodanig schandelijkheden zijn, waarvoor men tenslotte bitter moet boeten. O, wat zouden die lieden gaarne zelf de boete wille opleggen, hoe snakken zij ernaar zelf de beulen te kunnen zijn! En ondertussen bekennen zij nooit, dubbelhartig als zij zijn, dat hun haat haat is.

Wij zijn experimenten: laten we het dan ook zijn!

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage